Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0298

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304136/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

. Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) [vennoot sub 1] onder oplegging van dwangsommen aangeschreven om op de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden: - de illegaal geplaatste woonunit voor 5 september 2002; - de illegaal geplaatste containers binnen 6 weken nadat de rechtbank te ’s-Hertogenbosch uitspraak heeft gedaan in zaaknummer 01/2772 en het beroep ongegrond heeft verklaard; - de strijdig geplaatste boten zoals zichtbaar op de foto’s 1, 4, 5 en 6 voor 12 augustus 2002; - de afgemeerde boten met de naam “[naam]”, de naam “[naam]” en de naam “[naam]”, voor 12 augustus 2002; - de strijdig geplaatste pallets, een metalen bouwwerk, de big bags en de overige opgeslagen losse materialen tegen de noordgevel van het bedrijfsgebouw, voor 12 augustus 2002; - de diverse losse materialen tegen de zuidgevel van het bedrijfsgebouw voor 12 augustus 2002; - de strijdig geplaatste bouwmaterialen, waaronder damwanden, tegen de oostkant van het perceel voor 12 augustus 2002; - de V2 raketten voor 12 augustus 2002 en - de diverse landbouwvoertuigen en aanhangers voor 12 augustus 2002.


Uitspraak

200304136/1. Datum uitspraak: 17 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 4 april 2003 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: het college) [vennoot sub 1] onder oplegging van dwangsommen aangeschreven om op de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden: - de illegaal geplaatste woonunit voor 5 september 2002; - de illegaal geplaatste containers binnen 6 weken nadat de rechtbank te ’s-Hertogenbosch uitspraak heeft gedaan in zaaknummer 01/2772 en het beroep ongegrond heeft verklaard; - de strijdig geplaatste boten zoals zichtbaar op de foto’s 1, 4, 5 en 6 voor 12 augustus 2002; - de afgemeerde boten met de naam “[naam]”, de naam “[naam]” en de naam “[naam]”, voor 12 augustus 2002; - de strijdig geplaatste pallets, een metalen bouwwerk, de big bags en de overige opgeslagen losse materialen tegen de noordgevel van het bedrijfsgebouw, voor 12 augustus 2002; - de diverse losse materialen tegen de zuidgevel van het bedrijfsgebouw voor 12 augustus 2002; - de strijdig geplaatste bouwmaterialen, waaronder damwanden, tegen de oostkant van het perceel voor 12 augustus 2002; - de V2 raketten voor 12 augustus 2002 en - de diverse landbouwvoertuigen en aanhangers voor 12 augustus 2002. Bij besluiten van 12 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellante en haar vennoten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op 11 april 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen de gehandhaafde lastgeving tot het verwijderen en verwijderd houden van drie afgemeerde boten, de besluiten van 12 februari 2003 in zoverre vernietigd, het bezwaarschrift in zoverre alsnog gegrond verklaard, die onderdelen van de lastgeving en de dwangsom zoals neergelegd in het besluit van 27 juni 2002 herroepen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. I. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en haar vennoten, en het college, vertegenwoordigd door F. Hommel en ir. A.M.W. Dirken, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De aanschrijving ziet op het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel en het daarop bouwen zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. 2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). 2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” heeft het perceel de bestemming ”Bedrijven met bijbehorende erven (B)” met de nadere aanduiding “Agrarisch handelsbedrijf”. Ingevolge artikel 8, lid A, sub 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor plaatselijk verzorgende of ambachtelijke bedrijven, met uitzondering van detailhandel, zoals een aannemingsbedrijf, landbouwmechanisatiebedrijf, fouragehandel met de daarbij behorende dienstwoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken en open terreinen, met dien verstande dat: a. de gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken; b. (…); c. (…). d. Indien op de kaart de aanduiding “agrarisch handelsbedrijf” is geplaatst uitsluitend gebouwd mag worden ten behoeve van een bedrijf gericht op de opslag en handel in producten die nodig zijn in de uitoefening van agrarische bedrijven. Ingevolge artikel 8, lid B, sub 1, van de planvoorschriften is het verboden de grond of opstallen als bedoeld in lid A nadat de aangewezen bestemming is gerealiseerd, te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming. 2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. De bedrijfsactiviteiten van het onderhoudsbedrijf van appellante betreffen geen “Agrarisch handelsbedrijf” als bedoeld in de planvoorschriften, nu zij niet zijn gericht op de opslag en handel in producten die nodig zijn in de uitoefening van agrarische bedrijven. Het gebruik van het perceel ten behoeve van het onderhoudsbedrijf van appellante is derhalve niet in overeenstemming met de geldende bestemming. Bovendien zijn de containers en de woonunit geplaatst zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden. 2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. 2.6. Appellante betoogt in dit verband dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college van de voormalige gemeente Fijnaart en Heijningen bij brief van 20 april 1995 haar de toezegging heeft gedaan dat er geen bezwaar bestond tegen de vestiging van het onderhoudsbedrijf ter plaatse. Verder wijst appellante op een brief van het college van 21 september 1999 waarin volgens haar hetzelfde standpunt is ingenomen. Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Uit het besluit van 27 juni 2002 blijkt dat het college zich rekenschap heeft gegeven van deze toezegging. De aanschrijving is daarom niet gericht tegen het gebruik van de reeds langer bestaande loods ten behoeve van het bedrijf van appellante en, zoals ter zitting is bevestigd, evenmin tegen het gebruik van de rest van het perceel, voorzover dit het gebruik ten behoeve van de normale dagelijkse bedrijfsactiviteiten van appellante niet te buiten gaat. Het betoog dat appellante haar bedrijf niet ter plaatse kan uitoefenen, faalt daarom. De toezegging ziet echter niet op de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken en het gebruik van het perceel ten behoeve van de opslag van objecten dat het gebruik ten behoeve van de normale bedrijfsactiviteiten van appellante te buiten gaat. Niet kan staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid de stalling van de diverse in de aanschrijving genoemde objecten niet tot de normale dagelijkse bedrijfsactiviteiten van appellante heeft kunnen rekenen, gelet op het permanente karakter ervan. 2.7. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid, dat een deel van de aangeschreven objecten ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar reeds was verwijderd, voor de lastgeving geen betekenis heeft, slaagt evenmin. Nakoming van het handhavingsbesluit is op zichzelf geen omstandigheid die tot herroeping daarvan kan leiden. Enkel omstandigheden die buiten de nakoming of effectuering van het handhavingsbesluit als zodanig zijn gelegen, kunnen daartoe nopen. Die doen zich echter niet voor. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003 378.